Het dier mocht niet halfgaar of gekookt worden gegeten, maar uitsluitend geroosterd, en in zijn geheel: met kop, poten en ingewanden. De volgende morgen mocht er niets meer van over zijn. Mocht er toch iets overblijven, dan moest dit verbrand worden.

Zie Exodus 12 vers 9 en 10.

Haman spreekt met zijn vrouw en vrienden vol trots over zijn rijkdom en grote aantal zonen, over zijn eervolle positie bij de koning en over de nieuwe uitnodiging voor het feestmaal bij de koningin. Maar het feit dat die Jood Mordechai daar in de Koningspoort zit en niet voor hem opstaat bederft alles.

In Amos 7 staat dat Amos vertelt: "Ik ben veeboer en vijgenteler."

In hoofdstuk 1:16 staat: "Voor dit evangelie schaam ik mij niet, want het is Gods reddende kracht voor allen die geloven."

In de andere brieven staat dat hij vrijuit spreekt over zijn gevangenschap en het feit dat hij Jood en christen is.